- door
- door1{{/term}}〈bijwoord〉1 through♦voorbeelden:1 ik ben het boek door • I've finished the bookde hele dag door • all day long, throughout the dayde kast kan de deur niet door • the cupboard won't go through the doorzijn hele leven door • his whole life long, throughout his lifemijn schoenen zijn door • my shoes are worn out〈figuurlijk〉 het kan ermee door • it's passablede tunnel gaat onder het water door • the tunnel passes under the water¶ tussen de buien door • between showersik ben door en door nat/koud • I'm wet through (and through), I'm chilled to the bonezij kent het land door en door • she knows the country like the back of her handdoor en door slecht • rotten to the core, thoroughly bad————————door2{{/term}}〈voorzetsel〉1 [met betrekking tot een zijde/ruimte/opening/doorgang] through2 [met betrekking tot een vermenging] through ⇒ into3 [middels] by (means of)4 [vanwege] because of ⇒ owing to, by, with5 [in passieve zinnen] by♦voorbeelden:1 door heel Europa • throughout Europedoor rood/oranje rijden • jump the lighthij vertrok door de tuin • he left via/through the garden2 zout door het eten doen • mix salt into the foodalles lag door elkaar • everything was in a mess3 door ijverig te werken, kun je je doel bereiken • you can reach your goal by working harddoor haar heb ik hem leren kennen • it was thanks to her that I met him4 door het slechte weer • because of/owing to the bad weatherdoor ziekte verhinderd • prevented by illness from coming/attending/goingdat komt door jou • that's (all) because of you5 zij werden door de menigte toegejuicht • they were cheered by the crowddoor wie is het geschreven? • who was it written by?¶ door de jaren heen • over the yearsdoor de week • through the week
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.